Mijn werkweek is weer begonnen, maar om me heen zie ik de resten van de ravage nog. Een geur van schmink, gemengd met schraal bier en vervlogen liefde hangt in de lucht. Onder mijn schoen een verdwaalde veer, vastbesloten om daar te blijven. Om niet te verdwijnen in de resten die gauw zullen worden opgeruimd. Alsof ze er nooit zijn geweest. De boa’s, de schmink, het bier, de rammelesjengs, de zate hermeniekes, de grillworst voor tussendoor, lege bekers, flügel flesjes, confetti en wat is overgebleven van de dronken vriendschap en het geluk. Van die zorgeloze wetteloze vrijheid.
Eindelijk los; vrijgelaten uit onze winterse schuilplaatsen. De straten in, de joeks op. Stations belegerd, pleinen volgestroomd en elk hoek tot de nok toe gevuld met vreugde. Naar buiten, naar buiten, naar buiten. Eindelijk weer samen.
En nu? Wat rest ons nu, behalve de herinnering aan die paar uitbundige dagen? Stilte smoort langzaam de stervende hoempapa. Een hering mit eunje. Bezinning. Nog even terug naar binnen, in onszelf. Vasten tot het voorjaar, wanneer we weer naar buiten mogen.
Den is de vasteloavend veurbie. Den ruuk het noa veurjoar.