Een schreeuw. Ik kijk op, verschrikt. Dan stilte. Waar kwam het vandaan? Een ijzige gil, door merg en been, die nog lijkt na te echoën in de buitenlucht. Ik voel mijn borst op en neer gaan. Mijn adem kort en snel, hoog en luidruchtig.
Er nadert een vrouw. Ze zal de schreeuw gehoord hebben. Ik doe mijn best haar te registreren. Ik ken haar, dat weet ik zeker. Met grote ogen komt ze steeds sneller op me af, over het paadje van de voortuin. Wiens voortuin eigenlijk?
‘Peter, wat is er gebeurd? Ik hoorde…’
‘De schreeuw. Ja, ik hoorde hem ook. Huiveringwekkend. Waar kwam hij vandaan?’
‘Van u, buurman. U stond hier, voor de voordeur van Mariët. Ze is er niet meer. Al een tijdje niet meer. Een jaar geleden is ze overleden. Keel kanker, weet u nog? Ze had die nare rochel en bleef maar hoesten, slijm was het, en soms bloed. God, het was een ellende. Wat een manier om te gaan, om zo te verdwijnen in je pijn.
We waren nog op haar uitvaart samen, dat weet u vast nog. Met die zonnebloemen die ieder rond haar kist mocht leggen. Werkelijk prachtig was het. En de zon scheen die hele dag, midden in februari. God ja, dat vergeet men niet gauw. Ons Mariët…’
Een gil. Oorverdovend. Als een diepe luide grom, een beer die haar welpen kwijt is. Dwars door het hart.
‘Buurman!’
Dit is hoe we gaan. Ik glimlach.