Kwié – kwié – kwié – kwié.
Met mijn poleerdoek voor extra schone glazen probeer ik de klanken van Tom Jones te overstemmen. Kwié – kwié – kwié. Ferm draai ik rondjes in het glas. Moet. Streeploos. Schoon. Kwié – kwié – kwié – sexbomb – sexbomb – sexbomb… Allejezuschristus, ik kan die CD niet meer horen. Hij moet repeat, in Hotel Heel. Een hol gevuld met vergane glorie dat de eigenaresse probeert te maskeren met hippe spreuken op de ramen, geurkaarsjes op de krakkemikkige tafeltjes en een digitaal haardvuur op een kil plasmascherm achter mij. (Wie proberen we daar mee voor de gek te houden?) – En Tom Jones dus.
Hij stoort mijn gedachten aan mijn glorende toekomst. Over 2 maanden ben ik hier niet meer. Dan verkeer ik in betere oorden. Aan de andere kant van de wereld. Mijn studie verfuckte ik. Het vervolg weet ik nog niet. En ik hoorde van allerlei mensen dat ze dan gingen reizen. Nou, prima. Alleen, ik ben dus nooit buiten dit dorp geweest, behalve voor mijn 1-jarige uitspatting aan de universiteit. Heb zelfs nog nooit gevlogen. Niet eens naar Spanje voor een zuipvakantie. Dat deden we met de bus. Ik de ruik de adem van mijn buurmeisje nog, die met open mond lag te snurken, van Maastricht tot Mallorca. 18 uur hel. Nee, dit worden evenveel uren, maar dan in een luxe vliegmasjien. Over de oceaan ga ik, naar Zuid Amerika. Die woorden alleen al, Zuid Amerika. Magisch. Eerst Argentinië – want daar praatte het meisje met wie ik bij de bakker werkte altijd over, ze was er ooit geweest – en wie weet wat daarna volgt. Ik heb tenslotte 5 lange maanden. Helemaal van mij alleen. Ik kan doen wat ik wil. Ik kan laten wat ik wil. Fuck, ik kan zelfs zijn wie ik wil. Ik kan een andere naam aannemen, een nieuwe identiteit, gewoon omdat het kan. Dat is wat mensen die naar Argentinië vluchten tenslotte doen, toch? Maar nee, ik vlucht niet. Niet echt. Ik…
Krrr – krrr – krrr. Licht geagiteerd draai ik me om naar de hoek van de bar. Nog een stoorzender. Daar probeert nog iemand Jones te overstemmen, maar dan door ongeëvenaard luidruchtig het bakje nootjes voor z’n neus naar binnen te werken. Hij maakt er werk van, hoor. Zorgvuldig peutert hij de borrelnootjes uit het vaasje, bekijkt ze een voor een, en mikt ze dan in zijn mond. Kauw, kauw, kauw, slik, voldane blik. Hij kruist de mijne. Vriendelijk trekt hij z’n wenkbrauwen op. “Nice nuts”, zegt hij. Engelsman dus. Ik had het kunnen weten, met z’n bleke blik en dito haar, of wat er van over is. Niet zo’n dikke Engelsman, echter. Dat is verrassend. “I can see that”, is mijn ietwat sarcastische reactie. Hij lacht. “Nog nooit een man zo z’n pinda’s zien eten?” – “Nope, eerste keer. Echt, heel bijzonder. Net National Geographic.” Weer een lach. Mooi, hij kan m’n humor die grenst op belediging hebben. “Ik doe het voor mijn geloof.” Eh, die zag ik niet aankomen. Terwijl Tom Jones z’n sexbomb naar de achtergrond verdwijnt, gaat hij verder. Moeiteloos, en ongestoord, aangezien we de enige in de ruimte zijn; in de lobby slash café-bar van het hotel. Hoe kan het ook anders, op een gemiddelde woensdagavond om acht uur in dit godvergeten etablissement.
“‘Breakfast like a king, lunch like a prince, dine like a servant’, dat is mijn geloof.
“Eh, en welk geloof mag dat dan zijn?”
“Het boeddhisme.”
Wauw. Zoiets exotisch is waarschijnlijk niet eerder uitgesproken binnen deze vier muren. Wat zeg ik? Binnen dit dorp. “Oh, oké”, antwoord ik nonchalanter dan subtiel.
“Ik heet Siddharta, mijn ouders waren ook boeddhisten. Ken je hem? De jongen in de boom?”
“Nee, nooit van gehoord”, reageer ik terwijl mijn lichaam zich nu naar hem toe draait en ik de poleerdoek neerleg. De glazen kunnen wachten.
“Hij was nog maar een kleine jongen, toen hij plaatsnam in een holle boom om te mediteren. Niks anders. Hij bleef er weken, maanden, jaren misschien wel. Tot hij verlicht was. Zo werd hij boeddha.”
“Wauw”, is alles wat ik kan uitbrengen na een kort moment van stilte, in de hoop dat hij door zou gaan. Hij kijkt me alleen maar zacht glimlachend aan. “En hij zegt dus dat je ’s avonds pinda’s moet eten?”
“Haha, ja, zoiets. Boeddhisten baseren niet alleen hun geloof, maar ook hun gezondheidszorg op duizenden jaren oude kennis. Daarom starten zij de dag met een groot maal, en eindigen ze klein. Beter voor je lichaam. Wij doen het hier meestal precies andersom. Even een snelle hap voor we deur uit schieten naar ons werk, daar komt weinig van fatsoenlijk eten tijdens de pauze die we vaker doorbrengen bij ons toetsenbord dan in de lunchruimte, en ’s avonds zitten we met rammelende maag complete borden eten weg te werken. Geen wonder dat onze dagen zo slopend en onze nachten zo slecht zijn.”
“Wauw”, zeg ik weer, bij gebrek aan beter. “Dat klinkt zo logisch. Maar heb je dan geen trek straks? Ik zou het echt niet redden op een bakje pinda’s.”
“Dat gaat best. Moet je maar eens zien wat ik morgenochtend allemaal eet. Dat krijgt jullie ontbijtbuffet bijna niet bijgebeend.”
“Geen ochtenddienst, maar ik geloof je. – Maar… Het Boeddhisme komt uit India? Je ziet er niet echt uit als een Indiër?”
“Haha, nee, dat heb je goed. Mijn ouders waren hele vroege hippie’s, in een commune op Eel Pie Island in de UK.”
“Dit verzin je ter plekke.”
“Nee, hoor. Eel Pie Island is een echte plek. Het is waar King Henry zijn minaressen mee naartoe nam, om Eel Pie te eten. Zo kreeg het zijn naam. Later werd het de grootste hippie commune van het land. Met een enorme muziek scene. Bowie en Pink Floyd kwamen er geregeld.”
“Klinkt heel boeddhistisch”, zeg ik bitser dan de bedoeling was.
“Ach, wie houdt er niet van muziek. En ja, er kwamen best ook wat geestverruimende middelen bij kijken. Laten we zeggen dat ze het boeddhisme interpreteerden in hun levensstijl. De kern waarden ervan hielden ze aan. En zo gaven ze mij mijn naam.”
“En ze aten ’s avonds pinda’s.”
“Ook niet echt”, reageert hij bloedserieus. “We aten wat we van het land kregen. Het punt is niet om pinda’s te eten, maar om bewust te eten, zonder overdaad.”
“Oké, dat klinkt dan weer heel boeddhistisch. Ik geloof je”, geef ik toe, terwijl ik nog twijfel. Raar verhaal.
“Maar vertel me eens wat jij hier doet, voordat ik alleen maar over mezelf praat.”
“Ik? – Ik…” Shrieeek. De voordeur gaat open. Ah, het is Ed. Mooi zo. Die komt zitten, krijgt z’n vaste pintje en houd verder z’n mond zolang z’n glas vol is. Zal wel voor Tom Jones komen. “Hé, Ed. Pintje?”, zeg ik terwijl het glas al onder de tap hangt. Kordaat zet ik het voor z’n neus, draai het label zijn kant op – ja ja, we hebben hier nog wel manieren, iets om ons vast te klampen aan de randen van het fatsoen en de moraal – en knik hem vriendelijk toe. Een bijna onzichtbare knik komt terug, en het glas staat al aan z’n lippen. Mooi, die is zoet. “Ik werk hier tijdelijk”, zeg ik terwijl ik me terugdraai naar de bleke boeddhist. “Een paar maanden fulltime, om mijn reis te betalen.”
“Hé, je gaat op reis! Wat goed! Waar ga je naartoe?”
“Zuid Amerika.”
“Geweldige plek. Ik ben er ooit geweest, in Venezuela, bijna 20 jaar geleden, voor de hel daar losbarstte. Prachtig, werkelijk prachtig.”
“Ik start in Argentinië, en kijk dan wel verder.”
“Magnefiek, kind. Prachtig”, zegt hij nog eens. Ik ben de reactie gewend hier. Mensen worden dolenthousiast als ik ze vertel over mijn plannen. Normaal gesproken omdat ze weten dat ze zelf geen meter verder meer gaan komen dan hun dagelijkse routine. Maar bij deze man is het anders. Hij is… Bereisd. “Je gaat het echt geweldig vinden. Zo’n mooie ontdekkingstocht, van de wereld om je heen, maar net zozeer van je innerlijke wereld. Hoe oud ben je, als ik vragen mag?”, vraagt hij terwijl er weer een nootje naar binnen schiet.
“19.”
“Hallelujah! Heerlijk gewoon! Echt marvellous.” – “Wacht, ik heb wat voor je.” Voor ik het weet, is hij van zijn kruk gekropen en verdwenen achter de deur richting de hotelkamers.
“Wa’s dat voor een vent?”, hoor ik Ed droogjes achter me zeggen.
“Ik weet het niet, Ed. Dit is Siddhartha. Een Britse boeddhist.”
“Gotsiemijne, komen die ook al hiernaartoe. Moet niet gekker worden.”
– De gangdeur zwaait open, Sid haast zich naar de bar. “Kijk. Dit is voor jou”, zegt hij terwijl hij een half winkeltje uitstalt op de bar. “Dit is mijn travelpouch. Maak je aan je riem, stop je onder je kleren, kijk zo, echt zijden, heel handig, heeft me vaak gered. Moet je hebben. En dit, dit is de boeddha. In steen. Het komt uit een Indische tempel. Kijk, echt bladgoud. Voor jou.”
“Goh, Sid. Jeetje, ik weet niet…”
“Jawel, het is voor jou. Jij gaat het nodig hebben. Maar dan zou ik je wel willen vragen om iets voor mij te doen.”
“Eh…”
“Niks geks. Ik heb een pakketje dat op de post moet, naar mijn familie. Ik wil ze chocola sturen uit België. Ik heb het gisteren gehaald, hier net over de grens. Maar ik kom niet meer bij een brievenbus. Wil jij het voor me doen?”
“Eh, ja tuurlijk.”
“Geweldig. Je bent de beste”, zegt hij terwijl zijn hand onder de bar duikt en het pakketje zachtjes over de bar schuift. “Dit is het.”
“Best, hoor. Ik zal het morgen posten. Dankje voor de spullen. Ik zal ze meenemen op reis.”
“Ja. Daar horen ze.”
Licht geamuseerd en verward bekijk ik de Britse boeddhist en z’n nootjes. Het bakje is bijna leeg. – Hrrhmm, kucht Ed. Oja, nieuwe pint.