5 Vunzige visser

Ik wil hier weg! Wat ís dit voor een plek? 

Wanneer ik terugkom bij mijn dormroom krijg ik de schrik van mijn leven. Ál mijn spullen zijn uit mijn koffers getrokken en liggen nu verspreid door ‘mijn’ hele kamer. Ik sta te versteld om te reageren. ‘Een lokale storm heeft alleen dit hostel getroffen, van binnen’, denk ik nog even. – Nee, ramen en deuren zijn gesloten. ‘Overvallers hebben het gebouw geënterd en zijn op zoek gegaan naar waardevolle spullen.’ – Nee, mijn Prada zonnebril ligt er nog. ‘Een circusbeer is ontsnapt en heeft…’

“Hey Eve! Je bent er weer! Hoe was het strand?” Dat optimisme klinkt als Natalie. Mens, laat me met rust. “Heerlijk! Maar eeh… Wat is hier gebeurd? Waarom liggen mijn spullen als een kleurenwaaier verspreid over de kamer?” “Oooh, omdat we al je spulletjes zo gewéldig vinden! He, Armand?” Natalie kijkt een willekeurige reiziger op rechts aan die met mijn sjaal om op z’n bed zit te lezen in mijn e-reader. Ongekend. “Armand lijkt iets te verdiept in míjn e-reader om je vraag te horen, geloof ik”, reageer ik verontwaardigd voordat Armand met zijn slome ogen op kan kijken. “Waarom is iedereen door mijn spullen gegaan? Dat is privé!” “Ach, privééé, privééé”, wuift Natalie mijn argument weg. “Dat is zo’n materialistisch woord. Zo bezitterig. Zo ben jij toch niet, Eve? In Casa de Surf delen we alles. Heerlijk, toch?” 

Wederom, te perplex om te reageren. Verbaal dan. In mijn hoofd hoek ik haar. In werkelijkheid spreek ik zachtjes, bijna sissend: “Interessant, maar niet zo mijn ding. Ik ben wél bezitterig. Dit zijn míjn spullen… Afblijven!” Blaf ik er achteraan. Lady, die blijkbaar ergens onder een stapel shirtjes lag te doezen, kijkt nu op. Ik kijk terug. Schud mijn hoofd. Kijk nog even naar Natalie, naar de persoon die blijkbaar door het leven gaat als Armand en draai me resoluut om. Ik. Moet. Hier. Weg. 

Nu. 

Eenmaal buiten haal ik diep adem. Kijk naar boven. Knalblauwe lucht. Kijk om me heen. Witte gebouwen die fel afsteken in de zon. Ze weerkaatsen het licht op mijn gezicht. Ik sluit mijn ogen kort, kijk vastbesloten voor me uit en loop met een stevige tred rechtsomhoog de verlaten straat uit. Zo ver als ik vandaag van deze bizarre plek vandaan kan komen, blijf ik lopen. 

Niet veel later is mijn perplexiteit en ontplofte woede naar de achtergrond verdwenen. Niet helemaal weg, maar in elk geval niet meer zo aanwezig dat ik iemand een schop onder z’n kont wil geven. Ik loop hoog boven de kustlijn langs de zee af. Dit gedeelte van mijn nieuwe woonplek heb ik nog niet gezien.  Mijn ferme tred wordt langzamer, zachter. Ik voel mijn voeten nu, hoe ze de grond raken. Rechts, links, wisselen ze elkaar af. Helpen me vooruit. Ik voel de vochtige mistlucht die zichtbaar van zee omhoog stijgt – fris in mijn gezicht, als van een koelkast die openstaat – en die precies aan de kustlijn halt lijkt te houden, tegen een onzichtbare muur die loodrecht omhoog reikt. Een vreemd gezicht, zo’n dikke laag wolken op het water en een kraakheldere hemel met felle zon boven de grond. Het lijken twee werelden, die naast elkaar functioneren. Elkaar erkennen, zij aan zij leven, maar zich verder niets van elkaar aantrekken, als een echtpaar dat teveel jaren bij elkaar is om nog samen te zijn. 

De auto’s die achter me voorbij razen hoor of zie ik niet meer, zodra ik uitkijk over die twijfelachtig aanwezige horizon. Ik bedenk me nu pas dat het lang geleden is dat ik zo ver in de verte heb gestaard. Omgeven door de betonnen en digitale jungle van mijn leven besef ik hoe opgesloten ik heb gezeten. Het heeft me afgesloten van alles wat er achter lag; achter mijn scherm, achter de niet-aflatende serie gebouwen. Waarschijnlijk wijdsheid. 

Mijn voeten blijven hun beurt afwisselen. Voorwaarts, voorwaarts, voorwaarts. De zee blijft onveranderd aan mijn linkerkant. Als een goede vriend, van wie je weet dat hij blijft, al heb je hem niet altijd in het vizier. Een comfortabel gevoel, dat me bovendien richting geeft. Handig, voor iemand die zonder een greintje richtingsgevoel ter wereld is gekomen. Voor ik het weet komen de contouren van een stadje tevoorschijn uit de zachte zeemist. Een ratjetoe van witte huizen, gebouwd tegen de waterkant. Het decor gaat over in zacht gladgeslepen kinderkopjes, schijnbaar willekeurig naast elkaar geplaatst tot een weg ontstond. Ik loop er bewust met bijna breekbare pas overheen. Kijk omhoog. Ontelbare balkons met zomerkleding en wetsuits die wapperen in de wind. Bijna elk muurtje, elke deurpost en raamkozijn afgewerkt met een zeeblauwe rand, tegenover de standaard witgekalkte muren. Het staat prachtig. 

Ik blijf de route volgen. ‘Rua Bela Horizonte’ zie ik heel toepasselijk geschreven op kleurig versierde tegeltjes in de muren; straatnaambordjes, neem ik aan. 

Van koele zeelucht naar warme kalmte kom ik terecht in steeds meer verhitte bedrijvigheid in het centrum van het dorpje. Terwijl het water onbewogen gestaag golven blijft afleveren, is de andere kant van de kustlijn drukbezet met terrasjes, winkels en winkeliers, bezoekers en bewoners. En vissers, in de haven die ik opmerk nu ik omlaag kijk. Ver onder mij, een duizelingwekkend aantal meters lager dan de richel waar ik mijn blik over buig, zie ik ze krioelen rond hun boten. Alsof een week geleden een bescheiden tsunami heeft gewoed, liggen de vissersbootjes willekeurig verspreid over het kleine stukje strand dat als haven dient. Sommige verschoten van kleur, andere nog in helder blauw en rood – stuk voor stuk uitgerust met grote grove netten, nonchalant over de scheepjes heen gedrapeerd. Tussen deze schakering van boten is een handjevol vissers aan het werk. Niet op hoog tempo, zeker niet. Op een tempo alsof ze in de kroeg van stamtafel naar stamtafel lopen, bewegen ze zich loom en ongehaast rond hun boot. 

Ik sta zo aan de rand omlaag te koekeloeren wanneer één van de vissers opkijkt. Recht in mijn gezicht, zo lijkt het, hoewel het niet goed te onderscheiden is van deze afstand. Ik mag gek worden of hij lijkt een ogenblik van herkenning te hebben die in het volgende ogenblik weer verdwijnt. Alsof hij zich herstelt. Dan tuurt hij nog eens, lang, mijn kant op. Of beeld ik me dit in? Wat kan er hier boven nog te zien zijn? Ik kijk om me heen, maar er is hier niets anders dan mijn hoofd dat over de reling omlaag tuurt. Ik kijk terug en de visser staart nog altijd rechtstreeks omhoog. Het wordt bijna ongemakkelijk. Moet ik zwaaien? Een vriendelijke glimlach tonen? Ziet er nogal belachelijk uit als hij toch naar iets anders aan het kijken was. 

Dan wenkt hij. Naar mij. 

Voorzichtig steek ik mijn hand op, als blijk van herkenning. Wat er natuurlijk niet is – herkenning. Het is een menselijke, sociaal gewenste reactie die niet uit mijn systeem te slaan is. Blijkbaar. Ik zwaai naar een visser die ik niet ken, maar ach, intermenselijke vriendelijkheid kent hier blijkbaar geen grenzen, of je elkaar nu kent of niet. De visser lijkt een van de oudste. Te zien aan hoe hij zich voortbeweegt. Zijn kloffie lijkt even oud als zijn huid. Vale kleuren, opgedragen, maar als een tweede huid. Alsof hij nooit iets anders gedragen heeft, en deze outfit ook nooit verwisselt. Op een meer authentieke dan ongewassen manier, dan. Waarom zwaait hij? Flirten lijkt me te voor de hand liggend en in dit geval niet echt toepasbaar. Hij moet wel 110 jaar oud zijn. Of 80. Zijn huid oudgebruind. Alsof hij zijn beste jaren in de Sahara heeft doorgebracht. Alleen zijn blik, voor zover ik die vanuit deze verte kan zien, is jong en pienter. Scherp, zelfs. Hij kijkt me weer rechtstreeks aan. Dan wenkt hij opnieuw. Het lijkt meer op een ‘kom hier naartoe’ gebaar dan een achteloze zwaai, zie ik nu. Wat gebeurt hier? Dit is te ongemakkelijk. Ik ga echt niet naar beneden omdat een of andere oude gek zegt dat ik dat moet doen. Ik kijk nog eens om me heen, dan terug omlaag. Nog altijd staat hij omhoog te turen, recht in mijn ogen. Ik wend ze af en loop gauw door. Er zijn dingen die ik vandaag liever wil zien in dit stadje dan een vunzige visser, hoe aardig hij ook zwaait. 

Als ik verder loop verdwaal ik bewust in de straten van de benevelende kuststad. Om me heen niets dan meer witte muren en druk, vreemd taalgebruik. Nasale klanken, felle uitspraken, onbekende bewegingen, gebaren, geluiden, leven. Ik laat de zomerse drukte van de haventerrasjes achter me en vervolg de weg langs het water, waar de zon me verzwakt op ooghoogte aanstaart en de nu rimpelende golven van achter belicht. De schaduwen maken de rotsige kustlijn steeds scherper, terwijl de zon daalt en afkoelt naar een aangename avondwarmte, als een lichte deken om mijn schouders. 

Lees verder

6 Daar gaan we dan

“Hey Evelyn” – Ik schrik op. Mensen moeten echt stoppen met uit het niets mijn naam roepen van dichtbij. Voluit. Naast me zit, gehurkt op

LEES MEER

4 Thuis?

Er is geen receptie en dit hostel bestaat blijkbaar alleen maar uit één Natalia en zes zogenaamde ‘dormrooms’. Grote ruimten met zoveel mogelijk stapelbedden, gevuld

LEES MEER

Vind je leuk? Deel met je vrienden :)