Er is geen receptie en dit hostel bestaat blijkbaar alleen maar uit één Natalia en zes zogenaamde ‘dormrooms’. Grote ruimten met zoveel mogelijk stapelbedden, gevuld met reizigers. Lees: millennials die niet weten wat ze moeten met hun leven en daarom een paar maanden als vagebond door het leven gaan, voor ze aan een studie Rechten of Psychologie beginnen en de rest van hun leven in das en pak doorbrengen. Fantastisch. Ik kijk nog een keer rond in de mijne en iedereen zit in zijn eigen wereldje; met een boek, een reisdagboek, oortjes met muziek, driftig een backpack reorganiserend of me bijna panisch uitnodigend toe-glimlachend met ogen die zeggen ‘kijk ons hier nou zitten, helemaal los van de wereld, ons eigen dingetje aan het doen’. “Hé, jij bent nieuw”, klinkt het links naast me. “Ik ben…” – Ik onderbreek haar snel voor ze denkt dat hier een band te smeden valt. “Sorry, ik moet even weg.”
Ik vertrek naar buiten om aan de volle ruimte te ontsnappen. Het is nog altijd snikheet in de straten, merk ik zodra ik dezelfde weg naar buiten snel die we zojuist naar binnen aflegden en uit de schaduw van de hostel-villa stap. Ik plof veel liever op een bed nu, maar die behoefte geldt voor een tweepersoons bed in een eenpersoonskamer. Nu wil ik nog liever hier buiten in de stekehete zon rondbanjeren dan daarbinnen in dat zompige hok hangen.
De straten zijn rustig. Verlaten, zelfs. Ik steek de straat van het hostel over om rechtstreeks richting mijn beloofde land te lopen. Richting het surfstrand. Met zijn diamantblauwe golven en een zacht heuvelende strand, zoals ik op de plaatjes zag. Dáár kwam ik voor!
Ik laat een zucht van verlichting ontsnappen vanwege mijn hervonden doelmatigheid en stap voorwaarts. Op een drafje bijna, om het allemaal van dichtbij te kunnen zien. Een paar honderd meter leg ik af om er te komen, terwijl het zweet over mijn rug gutst en mijn ogen onafgebroken naar het oneindige water aan de horizon staren. Ik doorkruis één grote strandparkeerplaats, skip de drukke surfschool aan het begin van de boulevard en passeer dan de verschillende übertoeristische tot überhipster barretjes. Met mijn slippers klets ik over de houten planken voorwaarts, rechtstreeks op de golven af, slechts nog van mij gescheiden door een bescheiden zandheuvel aan het eind van de boulevard.
Daar trek ik mijn slippers uit en plof alsnog neer, zachtjes landend in de zandduintjes, blik op het water. Om me heen doen mensen hetzelfde. Locals en toeristen door elkaar. Een enkele surf-beginner staat te sjorren aan z’n wetsuit, of is net iets te overdreven z’n warming up aan het doen. Armen zwaaien alle kanten op, eentje komt nonchalant voorbij joggen, om dan gauw hun enorme foamplank onhandig beet te pakken en richting het water te rennen. Geen typisch instagram-plaatje waarbij surfers nonchalant met wapperend haar in hun bikini of boardshorts met miniscuul vis-plankje luchtig richting het water draven. Ik glimlach om die gedachte, terwijl ik de surftoeristen zie worstelen om hun enorme plank überhaupt het water in te krijgen door de golven heen. Ach, wie ben ik nu helemaal. Ik kan er al zeker geen bal van.
Het waait hier zacht, wat de hitte draaglijk maakt. “Goed insmeren, he!” hoor ik mijn moeder nog door te telefoon krijsen, toen ik vertelde dat ik Amsterdam een tijdje zou verruilen voor Portugal. Ze deed het klinken alsof ik een weekje vakantie nam. Stelde verder geen vragen. Ach, misschien moet ik het daar ook maar bij laten. Dit is een vakantie, die iets langer duurt dan een week. Je hoeft het beestje maar een naam te geven. Ik geef de voorkeur aan ‘vakantie’, Peter mag het noemen wat hij wil. En wat doet men op vakantie? Daar had mijn moeder het voor een keer wél bij het rechte eind: zonnen. En insmeren, dus. Met mijn gedachten nog bij het korte oppervlakkige gesprek met mijn moeder, graai ik naar de zonnespray, die ik op voorhand al in mijn handtas gedaan had. De wind stuift hem alle kanten op zodra ik het spray-knopje indruk. Alle windrichtingen, behalve in de richting van mijn tere Hollandse huidje dat zo bleek als een kont het zonlicht gretig opneemt. Of er nu wel of geen zonnebrand op zit, wordt me in het geheel niet duidelijk. Ach, wat kan het bommen. Ik heb gedaan wat ze zei. En dat doe ik niet vaak.
Ze bedoelt het goed, hoor. Mijn moeder. Maar ergens is er iets misgegaan. Iets waardoor ik praktisch niets meer van haar aanneem. Ik ben altijd een vaderskindje geweest. Tot hij er niet meer was. Ik was nog te jong om het begrijpen en nam het mijn moeder waarschijnlijk kwalijk. Nu was ik alleen nog met haar over. Een ethisch onacceptabele gedachte, maar als kind wenste ik vaak dat zij was gegaan in plaats van mijn vader. Ze moet het geweten hebben. De wroeging die uit dat grote verdriet is ontstaan, is nooit meer weggegaan. Ik verliet haar, zo gauw als ik kon. Maakte mijn school af en peerde hem naar het verste oord dat ik toen kon bedenken. Ik studeerde in Amsterdam, solliciteerde er en kreeg meteen mijn baan. Ik ben goed in mijn werk, dat wist ik toen al. Al mijn aandacht kon ik erop gooien, zover weg van haar en de hele thuissituatie als maar mogelijk was. En is. Ik doe het nog steeds, denk ik. Op een minder bewuste, meer ingesleten manier; haar afwijzen. Maar ik kan het niet helpen. Het gemis van mijn pa en het verdriet dat mijn ma vertegenwoordigde is nooit verdwenen.
Terwijl ik met gesloten ogen mijn moeder, de wereld in Amsterdam en de wereld om me heen zover mogelijk van me af probeer te zetten, hoor ik iemand naast me in mijn oor praten, zo hard als een toeter Straalt niet alles aan mijn houding ‘val me niet lastig’ uit? Niet erg opmerkzaam, de mensen hier. Waarom wil iedereen toch met me praten? “Hey you! Enjoying the beach?”, klinkt het diep en dwars door mijn zen-moment heen. Nog half thuis, half hier en half nergens (drie helften, kan ik hebben) open ik één oog en kijk naar rechts, richting geluidsbron. Gehurkt naast me zit een god in een wetsuit. Dat het bestaat. Vlug sper ik beide ogen open en kijken hem recht in zijn gezicht aan. De symmetrie is verbluffend. Het haar, Portugees donker met een vleugje baard. Groene ogen, lange wimpers. Schouders, … – ho, wacht. Hij spreekt. Er dient teruggesproken te worden. “Hi”, kerm ik uit. Een vreemde, nooit eerder gehoorde toonsoort komt mijn strot uit. Frappant. “Hi”, reageert hij. – Goeie. Wat nu? Oja, er was een vraag.
“Yes, thank you. Ik ben net aangekomen. Wat een prachtig strand”, blaat ik in het wilde weg. “Klopt, dankje. Ik ben hier opgegroeid. Heb nog meegeholpen om dit strand te bouwen. Destijds met mijn schepje en emmer, maar toch”, glimlacht hij met een half gezicht en een semi-zelfvoldane charmante blik. Onweerstaanbaar. Ik stel me hem voor als kleine iele jongen, met z’n prachtige haar, in een zwembroekie, driftig aan het scheppen in ditzelfde zand. “Haha”, lach ik volgens mij op mijn ongeloofwaardigst mee. “Je hebt goed werk verricht, …ehm?” – “Ricardo, maar mijn vrienden noemen me Yigo, nice to meet you.” – Knikkend en starend schud ik zijn uitgestoken hand. – “En jouw naam is…?” “Evelyn, Eve!” roep ik gauw, mijn hoofd wakker schuddend. “Evelyn”, herhaalt hij. “Prachtige naam.” Zo noemt alleen m’n moeder me. Voor de rest probeer ik die naam zo veel mogelijk te vermijden. Ik weet niet waarom ik hem nu noemde. Stom. “Ik zie je gauw weer, hier op mijn persoonlijk aangelegde strand. Geniet er nog van”, knipoogt hij en loopt weer weg. Geheel onduidelijk waarom hij me aansprak, maar dat heb ik nu al een paar keer meegemaakt sinds ik hier ben. Bijzonder vriendelijke mensen, toch heel anders dan thuis.
Ik sluit mijn ogen met een glimlach die niet weg te slaan is. Wat een vent. Wat een plek. Thuis? Wat was thuis ook alweer? Ik blijf mooi hier.