Met twee koffers en mijn handbagage strompel ik de trap op. Lieve goden, wat is het om te ploffen hier. Ik zweet peentjes terwijl ik in elke hand een koffer beet heb, die ik met onhandig opgeheven ellebogen de treden op probeer te sleuren, richting de ingang van het hostel. De Portugese zon priemt op m’n petloze bol. Een warm welkom, laten we het daar op houden.
Als ik omhoog kijk zie ik mijn bestemming: de voordeur van mijn nieuwe thuis voor de komende drie maanden. Of ja, ik heb in elk geval voor de komende week geboekt. ‘Casa de Surf’ stond het heel poëtisch op de website. Nadia, die van Online, die altijd bezig is over haar vakanties in Portugal en hoe geweldig ze wel niet zijn, verwees me rechtstreeks hier naartoe. Tot nu toe zeg ik: ze had geen ongelijk. Als ik over mijn schouder kijk zie ik op nog geen 200 meter afstand de kustlijn met – zoals zij beloofde en Pinterest bevestigde – prachtige blauwe golven die uit het niets lijken op te komen en weer in het niets verdwijnen zodra ze het kustzand bereiken. Voor mijn neus staan een reeks schattige witte huisjes. Of villa’s. Ze zijn best groot. Wit in elk geval. Heel Zuid-Europees allemaal. Met een zucht voortkomend uit een mengeling van opluchting en inspanning, kom ik eindelijk met mijn hutkoffers aan bij de voordeur. Ik probeer mijn bagage zo tactisch mogelijk neer te zetten om nog met één vinger bij de bel te kunnen. Die onvindbaar is.
Mijn ogen schieten in het rond. Het was toch echt hier? Ik heb het driedubbel gecheckt en zelfs op Google Earth opgezocht om er zeker van te zijn dat ik de juiste plek voor me zou hebben. Dit is ‘m. Ik weet het zeker. Bijna. Shit. Voor hetzelfde geld sta ik hier de rest van de middag op de stoep met m’n zooi.
Dan klinkt er gelach, vlakbij. Zo’n wij-hebben-het-ontzettend-gezellig-hier lach. Een vrouw. Meisje. Zeker weten dat ze haar hoofd nu achterover slaat. Ik zie het voor me, maar ik zie haar niet. Kijk nog eens om me heen. Dan hoor ik waar het vandaan komt. Aan de linkerkant van het huis komen schaduwen tevoorschijn. Een hond komt er vandaan gehuppeld, mijn kant op. Ik ben niet weg van beesten. Als hij maar niet naar me toe komt.
Hij komt naar me toe. Snuffelt overal, en begint dan mijn hand – nog steeds stevig om het handvat geklemd – te likken. Gadverdamme. Ook dit nog. Ik probeer hem van me af te schudden, maar het zijn niet meer dan stuiptrekkingen van mijn onderbeen omdat de rest van mijn lijf nog verstrengeld zit met mijn koffers. De hond trekt zich er weinig van aan en gaat naast me zitten. Ik geef mijn strijd op, en ga naast hem zitten. “Hey hond. Bedankt voor dit warme welkom. Kun je me hier even rondleiden? De deurbel voor me vinden? Graag. Aport.”
“Hier zit ze! Lady!”, wordt er opeens in de richting van mijn rechteroor getetterd. Ik voel me aangesproken en kijk de roepende jongedame rechtstreeks aan. De ‘Lady’ naast me – zo heet deze vlooienbaal dus – doet precies hetzelfde. De roepende jongedame, ze zal mijn leeftijd of iets jonger zijn, loopt naar ons toe en lacht hardop. Precies zoals ik dat daarnet voor me zag. Hoofd een beetje naar achteren, lang donkerblond haar zwaait mee, mond open met brede rij tanden en de ogen lachend omhoog, handen in elkaar geslagen. “Daar zijn jullie.” – Alsof ik haar tweede hond ben – “Wat zitten jullie hier gezellig met z’n tweetjes.” – Alsof ik dit bedacht heb. Nee, bedankt. – “Ik ben Natalia”, zegt ze de trap moeiteloos op trippelt en haar hand van bovenaf naar me uitsteekt, tot recht voor m’n neus. Ik deins een beetje achteruit, met een ‘glimlach’ stevig op mijn gezicht geplakt. Ik wurm mijn rechterhand uit het handvat en geef hem aan haar. Als ik hem wil schudden, trekt ze me meteen omhoog. We staan rechtop, recht tegenover elkaar. Ik lach. Nu echt.
“Hey, ik ben Eve. Ik was op zoek naar de deurbel, of überhaupt de juiste voordeur, maar kon niks vinden wat er op leek. Is dit de ‘Casa de Surf’?”
“Zeker, meid. Helemaal goed.” – Meid? Ze had m’n kleinere zusje kunnen zijn. – “Dit is het enige echte Casa de Surf van Ericeira”, vervolgt Natalia terwijl ze van me weg begint te lopen. Ah, het is dus ‘éé-rie-sei-rá’, goed om te weten voor ik mezelf voor gek zet met een verkeerde uitspraak. Ik verzamel gauw mijn koffers en rol ze achter haar aan de trap weer af. Kleng! Kleng! Kleng! Ondertussen blijft Natalia door tetteren en ik probeer haar te volgen. Op alle vlakken. Ik probeer te volgen wat ze zegt en te volgen waar ze loopt. Ik vang vlagen op terwijl we de trap af hobbelen, en terug de hoek om gaan waar ze zojuist vandaan kwam met een paar toeristen die nu al richting strand zijn. Een heerlijke schaduw van het gebouw werpt zich over ons heen. Een kronkelend weggetje maakt duidelijk waar we naartoe moeten, langs de droge maar fiere palmbomen af, aan de linkerkant van het pad. Ik probeer de koffers recht over het pad te rollen en mijn handtas over mijn schouder te houden, terwijl ik één oor in de richting van Natalia’s gekletst hou, terwijl ik probeer voor me uit te kijken. Een hele exercitie, ja. Dan valt ze stil. Shit, ze moet een vraag hebben gesteld. “Sorry, wat zei je?”
Natalia draait zich om en kijkt me nog altijd even vredig en vriendelijk aan. Een beetje zoals Peter. Niet om uit te staan. “Hoeveel afstand je al hebt afgelegd met al die koffers? Waar kom je vandaan?”
“O, eh. Amsterdam! Ik woon in Amsterdam”, zeg ik toch ietwat trots, mijn zelfvertrouwen langzaam hervindend. Ze zal nu wel een beeld hebben van mij als kosmopoliet die de stad behandelt als z’n nederige dienaar, hoppend van de ene fabuleuze toestand naar de andere. “Ik werk daar bij een groot marketingbureau. Brand-S, misschien ken je het wel?”, voeg ik er nog gauw achteraan om het beeld kracht bij te zetten.
“Nee, nooit van gehoord. Vind je het niet vreselijk daar, met die drukte en torenhoge huizenprijzen waardoor je je wel kapot moét werken en altijd maar die stonede toeristen die het centrum praktisch onbegaanbaar maken?”, vraagt ze nog steeds even vriendelijk als stellig. Goed punt heeft ze ook.
“Jeetje, dat zijn wel grote vragen voor iemand die zichzelf net uit een te kleine vliegtuigstoel heeft gewurmd om vervolgens met twee hutkoffers in een taxi gepropt te zitten en hier twee uur later aan te komen. Kan dat later?”, grap ik de vraag weg. Het werkt. We lachen. Zij echt, ik nu even niet. We lopen door, terwijl ze maar doorkletst en ik met mijn hoofd bij haar laatst verstaanbare vraag blijf hangen. ‘Vind je het niet vreselijk?’. Pff, ik moet mijn kamer zien te vinden, op m’n bed ploffen en de deur stevig achter me dichttrekken.
Natalia opent de deur van een grote ruimte met hoge plafonds, en kijkt me stralend aan. “Dit is je thuis voor de komende week. Welkom!” Dan verdwijnt ze richting een groepje gasten in het naastgelegen keukenblok. Nee, nee, nee. Overal waar ik kijk, zie ik stapelbedden met stinkende hippies er overheen gedrapeerd. Samen met hun stinkende hippie-spullen. Waar moet ik m’n koffers laten? Heb ik wel oordoppen bij me? En mijn oogmasker? Die ga ik echt hard nodig hebben. Hoe kan het dat ik dit niet heb gezien bij de boeking? Waar zat ik met m’n hoofd? ‘…Het begint me op te vallen dat je met je hoofd heel ergens anders dan hier zit’, galmen Peter’s woorden na.
Ik voel me opeens zo moe, terwijl ik teleurgesteld rondkijk en paar knikjes van de hippies krijg. Ik dacht dat ik wist wat moe zijn was, maar dit is nieuw. Dit is de overtreffende trap. Ik kan niks meer. Niks meer dragen, niks meer zeggen, niks meer denken, niks meer vinden. Ik kan niet eens vriendelijk terug knikken. Het zal allemaal wel. Ik kan alleen nog slapen. Uitgeteld kies ik een leeg bed, ergens in de hoek van de kamer, negeer verder iedereen in de ruimte en plof neer. Dit moet het maar worden. Tenminste voor vannacht dan. Morgen praat ik wel met iemand van de receptie. Met één hand nog aan een koffer vastgeklampt zakken mijn ogen nog sneller dicht dan mijn hoofd het kussen raakt en eb ik weg in het niets. Geen dromen, geen gedachten, geen hippies, geen honden, geen Natalia, geen Peter, geen zorgen – even niets.